Visgerei, in het bijzonder voor het vangen van grote (roof)vissen zoals snoek en baars, bestaande uit een klosje aan de top van een hengel, voorzien van een opgerolde lijn die afloopt als de vis het aas grijpt. In verschillende soorten. W.P. van den Ende beschreef in 1847 de fleur van zijn voorkeur als volgt:
"Deze fleur bestaat uit een vierdraads touw, van ongeveer zes vademen lengte. Aan ieder van de einden van dit touw
bevindt zich eene lange lis van ongelijke lengte. De eene lis, die vijf Rijnlandsche duimen
lengte heeft, is geknoopt in het oog van een, van dun koperdraad gevlochten stropje van
zeven duimen. In een tweede oog, hetwelk aan het tegenovergestelde gedeelte van het stropje is,
wordt een dubbele koperen haak gestoken, die, daar hij bijna uitsluitend (**) voor den fleur
dient, fleur- of zetlijnhaak genoemd wordt.
...
Behalve al het bovengenoemde, heeft men nog voor deze visscherij verscheidene stokken noodig, om daarmede
de touwen van de fleuren, met alles wat daarbij behoort, te kunnen uitzetten. Deze
stokken worden opzettelijk tot dat oogmerk gesneden, en daarom fleur- of zetlijnstokken
genoemd. Verkieslijk is het, die van wilgentakken te snijden, daar deze de voordeelen hebben van
taai en tevens ligt te zijn. De fleurstokken behooren van onderen, dat is aan het dikste
gedeelte, scherp te worden aangepunt, ten einde gemakkelijk in den wal van het vischwater, of
ook wel, als dit niet doenlijk is, in den bodem van dit water, digter of verder van den kant, te
worden gestoken.
...
Tot het uitzetten van eenen fleur, kiest men eene plaats van eenig vischwater, waar zich veel
riet of andere waterplanten bevinden, of, in het algemeen, dáár, waar men bij ondervinding
geleerd heeft, dat de snoek zich het liefst ophoudt. Men begint alsdan eerst met eenen fleurstok
op zulk eene plaats in den wal te steken, of, als hiertoe geene gelegenheid is, dan dezen in den
bodem van het water, op meerderen of minderen afstand van den wal, te zetten. De stok moet
echter zoo vlak mogelijk met het water gestoken worden, daar anders het vischje zich ligt om den
stok zoude draaijen."
Uit: Verslag der werkzaamheden van de Vereeniging tot bevordering der Inlandsche Ychthyologie, nr. 1 (1847).